2025-05: Wist u dat … “de dag die ik nooit zal vergeten 13 maart 1945”

Het verhaal van Wiel Cuijpers zoals voorgelezen door zijn dochter Will Niessen en kleinzoon Pim Niessen op 4 mei 2025. Wiel hield tijdens zijn verblijf in Duitsland een dagboek bij, het verhaal is daar op gebaseerd. Het dagboek van hem wordt ook genoemd in het boek ‘Sporen die bleven’ .

202505_4mei2025_1v2
Melderslo, 4 mei 2025.
202505_4mei2025_2v2
Melderslo, 4 mei 2025. Will Niessen en Pim Niessen lezen het verhaal van Wiel voor.

Het verhaal van Wiel

Mijn naam is Wiel Cuijpers. Ik was 23 jaar oud toen mijn leven in één klap veranderde.

Het was 17 november 1944. Een dag niet anders dan andere dagen hoewel we wisten dat de situatie steeds kritieker werd. Al vroeg werden we gewaarschuwd: razzia. Vader, mijn broer Mart en ik verstopten ons onder het hooi en wachtten af. Na een poosje dachten we dat het wel meeviel, Mart en ik gingen weer naar binnen, dronken een kop koffie en verstopten ons op de zolder. Plots hoorden we gestommel en Duitse stemmen in huis. Voetstappen op de trap en twee jonge Duitse soldaten kwamen de kamer binnen. Daar stonden we, sigaret in de hand, zogenaamd kalm. De soldaten sommeerden ons naar beneden te gaan. Ze begonnen te commanderen: “eten voor twee dagen, een deken, vork en lepel. We vroegen hoe lang we weg moesten. Ze zeiden: “een paar dagen.” Wij wisten wel beter.

Jantje, mijn broertje, begon te huilen. Moeder ook. Ik stak mijn zakken vol met eigen teelt sigaren, gaf iedereen een hand, en liep naar buiten. Nog één blik op het huis, op de veiligheid. En toen begon het. Te voet naar Broekhuizen, de Maas over en naar Arcen. Van daar met een open tramwagon naar station Venlo, daar werden we in veewagons gepropt. Het regende en het water sijpelde overal tussendoor. We waren doornat. Onderweg werden we beschoten door vliegtuigen. Kogels, paniek. Sommigen sprongen van de wagen. Schoten volgden. Sommigen vielen. Wij bleven.
Na twee dagen zijn we in Wuppertal. In kampen, op houten vloeren, sliepen we tussen Russen en ratten. We aten en baden. Want geloof hield ons overeind. Niet uit gewoonte, maar uit noodzaak. Als alles je wordt afgenomen, wil je iets vasthouden. We moesten werken. Aan het spoor. Tussen de brokstukken van wat ooit steden waren. We zagen honger, kou en dood.

En toen kwam de dag die ik nooit zal vergeten: 13 maart 1945.

Het was zonnig weer. Ik was in het Lager, bezig met de was. Ik stond boven een teil met wat water en een beetje zeep. Opeens hoorde ik het: het gebrom in de verte. Eerst zacht, toen harder. Luchtalarm. Alweer, dacht ik. Maar iets voelde anders. Ik keek omhoog — en ineens vielen ze. De bommen. Eén voor één. Een donderend gekraak. Ik lag op straat, plat op mijn buik. Dakpannen, glas, stenen … alles vloog om me heen. Een wolk van stof. Ik sprong op, wilde rennen, biddend dat ik het zou halen, maar toen begon het opnieuw. Een tweede golf. Nog heftiger. Ik zag een man liggen tegen een heuveltje. Ik dook naast hem. Hij keek niet. Hij bewoog niet. Ik kwam half overeind en stootte hem aan, toen draaide hij langzaam zijn hoofd en ik zag het: een gat in zijn hoofd. Toch leefde hij nog. Hij drukte mij tegen de grond en wees dat ik moest blijven liggen. Daar lag ik, de handen over mijn hoofd. Het geluid … ik vergeet het nooit. Iedere klap voelde als het einde. Alsof de aarde openscheurde. En telkens dacht ik: “Deze is voor mij.”

Plots een donderend geraas, er valt een berg zand op me en een klomp wordt van mijn voet gerukt. Achter me hoorde ik iemand schreeuwen. Een vrouw. En ik dacht: dit is het dan. Dit is waar ik sterf, in een vreemde stad, op een modderige weg, zonder afscheid. Maar ik leefde nog.

Toen het bombardement eindelijk stopte, kwam ik overeind. Tussen het puin. Naast mij drie jonge Russische meisjes en een Tsjech. We keken elkaar aan. Spraken elkaars taal niet, maar we wisten allemaal wat we voelden. Angst, opluchting, tranen.
Een paar meter verder lag een brok steen van wel duizend kilo. Precies op de plek waar ik eerder had gelegen. Dat … dat had mijn graf kunnen zijn.
Ik strompelde weg, vond een pantoffel langs de weg, bond hem met een riem aan m’n voet. Een jas, overhemd, broek en één klomp, dat was mijn bezit. Voor de rest was alles weg. Mijn Lager? Tot de grond afgebrand. En toch … toch stond ik daar, levend.
Ik vond mijn broer Mart terug. Een gelukkig moment, dat kun je denken. We hadden honger, kou, niets dan stof op onze huid. Maar we hadden elkaar nog.

We werden verplaatst naar een nieuw Lager, de dagen verliepen hongerig en koud. We bedelden om eten. Uiteindelijk werden we te werk gesteld bij een tuinder. Onze baas kwam uit Kevelaer, hij was de kwaadste niet, vooral nu de bevrijding in zicht kwam. Op een dag liep er een kater door de kas, de baas riep: “Lusten jullie ‘m?” en schoot ‘m dood. Een uur later zaten we met z’n allen om de pan heen, stukjes vlees op onze vorken. Geen mens die zich afvroeg of het wel kon. Honger maakt alles anders.

En toen … toen kwam de bevrijding. 18 april 1945.

We waren vrij. De moffen hadden niks meer te zeggen over ons. We waren uitgelaten, als kinderen trokken we door de straten en rookten sigaretten.
We gingen te voet naar Düsseldorf, een tocht van 35 kilometer, om daar de Rijn over te steken. Dat bleek echter niet mogelijk. Na een reis via Luik, Brussel en Tilburg kwam ik op 17 mei 1945 weer thuis. Thuis, weer in huiselijke kring met vrienden en bekenden. Weg met alle gedachten aan Duitsland. In het begin werden we ’s nachts nog geplaagd door angstige dromen maar langzaam keerde de oude rust weder. Onze gewone dagelijkse arbeid met al zijn vreugde en moeilijkheden. Toch, als mijn oog zich richt naar Duitsland, dwalen mijn gedachten er nog dikwijls heen. Vanzelf wordt het verlangen een gebed dat daar ook eenmaal alles weer goed zal worden. Er waren daar inderdaad ook goede mensen.

Bron

Link naar het bestand van het volledige handgeschreven verslag van Wiel op het LEN: hier (PDF)